De maan kroop langs de met sterren bezaaide hemel. Het zachte schijnsel verlichtte zijn pad. Met zelfverzekerde passen liep hij voorwaarts, zijn staart in een krul boven zijn rug. Zijn gele ogen priemden door het duister heen terwijl hij genoot van de koele nachtlucht die over zijn snorharen gleed. Hij had niet verwacht iemand anders te treffen. Het geritsel in de struiken voor hem duidden war anders daarentegen. Zijn snorharen trilden en zijn oren spitsten zich terwijl hij zich afvroeg wie hij zou treffen.