Voorzichtig en met geluidloze passen liep Whitepaw door het territorium. Hij vond het helemaal niet leuk om hier alleen te zijn. Natuurlijk wist hij dat er overal katten rondliepen en de kans groot was dat hij er een zou tegenkomen, maar alsnog. De wereld was gevaarlijk en groot. En hij? Hij was klein en kwetsbaar. Eindelijk was hij begonnen met in zijn lichaam te groeien, zoals zijn leeftijdsgenootjes een paar moons eerder hadden gedaan. Maar waar hun groot werden en spieren bouwde leek de albino apprentice juist sierlijker te worden. Hij was dun en lenig zoals shecats waren, maar met schouders en poten die je eerder zag bij een tom cat. Vanaf een afstandje kon je niet zeggen wat zijn geslacht was, iets wat niet opgehelderd werd door zijn stem. Deze was nooit diep geworden en bleef zacht en delicaat. Het maakte hemzelf weinig uit, zolang andere het ook niet erg vonden. De jonge kat sloop door het gebied heen, liet zich bedekken door de planten en begroeïng en kreeg het voor elkaar om ondanks zijn felle pels bijna onzichtbaar te zijn. Het vreemdste was nog dat er nauwelijks vuil aan hem zat, het wit bleef onaangetast. Whitepaw kwam pas uit zijn schuilplaatsen toen hij een bekende kater rook, zijn oortjes werden naar voren geduwd en hij vlijde zichzelf tegen de grotere kat aan, met een grijnsje op zijn snuit terwijl hij hem een kopje onder zijn kin gaf. Hij was altijd redelijk aantastelijk, vooral als het om zijn vrienden ging. “Hallo Bloodpaw, goed om je te zien”
+ Bloodpaw first