Wolfie was boos, nee ze was woedend. Het leek wel of niemand haar aardig vond, of tenminste ze kende niemand die haar echt aardig vond. Ze had familie, maar die kende ze niet. Nou… niet goed. Ze wist dat ze broers en zussen had, maar kende hun namen niet en haar ouders waren kittypets. Ze was als kitten van een paar manen door haar tweebenen in een monster naar vierboom gebracht en daar opgevoed door een andere Rogue, wiens naam ze ook niet kende. Wolfie sprong op een rots en staarde verdrietig naar haar poten, zou ze ooit een echte vriend krijgen? Zou ze ooit de ware vinden? Zoveel onbeantwoorde vragen waar niemand antwoord op wist. Ze sprong van de rots af en richtte zich af op een boomstam door er met haar klauwen tegenaan te slaan. “Niemand houd van mij!” Riep ze boos en verdrietig tegelijk “Echt niemand!” Wolfie bleef doorklauwen tegen de boom, waar de schors nu al een stuk vanaf was. Na een tijdje stopte ze met het aanvallen van de boom en sprong weer op de steen. Ze sloot haar ogen, maar werd meteen weer gestoord door ritselende struiken. “Ga weg!” schreeuwde ze tegen het ding dat de struiken liet ritselen, haar ogen nog steeds gesloten. Na een tijdje ritselde er weer struiken en Wolfie keek om. “Wie is daar?” vroeg ze met een bibberende stem van verdriet en staarde naar de struiken.