Loci stak zijn neus in de lucht. Zelf nu de zon eindelijk scheen had hij vandaag nog geen prooi gevonden. De zon stond hoog aan de hemel. Even richtte hij zijn kop op en keek ver voor zich uit. Hij bevond zich op een open heide vlakbij een klein bos. Rustig bewoog hij zijn poten in de richting van het bos zodat hij zich na een tijdje in de schaduw van de bomen bevond. Rusteloos hoorde hij de bladeren ruisen. Misschien zou hij terug naar de stad gaan. Misschien was Miki daar. Even keek hij om zich heen en hield halt, hij dacht dat hij iets gehoord had. Niets, mmh. Loci liep voort. Waarom dacht hij zoveel aan de poes. Ze was nog meer in zijn gedachten dan zijn broer. Hij wist niet hoe hij zich moest voelen. Hij had nog nooit zoveel aan iemand anders dan hemzelf gedacht. Hij spitste zijn oren. Deze keer had hij toch echt wel iets gehoord. Rap sprong hij in een groep struiken en hield zijn ogen op de plek waar hij net nog gestaan had gefixeerd. Er verscheen een kat op de open plek. Even keek hij de poes aan, het leek erop dat de kat nooit van hem zou kunnen winnen, welja, niemand kon van hem winnen. ‘Bijna niemand’ dacht hij verbeten. ’Hallo’ Riep hij de poes vriendelijk toe terwijl hij uit de struiken kwam. ’Ook op jacht?’