Twee lichtgroene ogen keken waakzaam voor zich uit terwijl hij trippelend over het bevroren bospad onder hem liep. Het mocht misschien koud zijn, op deze tijd van het jaar, maar Unholy voelde het niet. Néé. Hij was het gewend geworden. In al die jaren die hij alleen door had gebracht was er niet veel 'goeds' van hem overgebleven. Enkel een stenen hard en een donkere benevelde gedachten van bloed en oorlog voeren met andere katten. Hij leek er alleen sterker van te worden. Echter nu wou hij het iets rustiger aan doen, aangezien je in het koude weer weinig kans op overleving had, en kon doodgaan aan verwondingen. Opeens stond hij stil, het gepiep en het breken van takjes die een aanwezigheid van prooi, verraadde. Snel als een bliksemflits dook hij met een staartbeweging opzij, liet zijn klauwnagels door het vachtje van de muis graaien en maakte het af door zijn scherpe, puntige tanden in de nek te zetten. Zijn maag knorde luidop. Het was al vier dagen geleden dat hij nog gegeten had. Gretig at hij het lichaampje op, niks overlatend. Kort daarna was hij weer op pad, zijn tong die het opgedroogde bloed weglikte van bij zijn mond. Hij week af van het pad en wurmde zich door tal van dichtbegroeide struiken, bladerloos, de bladeren had hij gebruikt als beschutting binnen in. Opgelucht zuchtte hij toen niemand zijn plekje gevonden had, zijn lucht hing er namelijk overal. Haast meteen bij deze gedachte had hij opgekeken, zijn scherpe reukzin die vaagjes een andere kattengeur rook, dichtbij. Een poes kon hij onderscheiden uit de lucht. Met een zwiep van zijn staart was hij het hol weer uit gekropen en leidde de geur hem naar een klein riviertje, zijn ondervindingen waren juist, het was een poes, nu alleen nog weten wat ze wou. Zijn lichaamsbouw gaf aan dat hij het niet op prijs stelde dat ze hier was, maar aanvallen deed de zwart-witte kater niet. Nog niet.