Het regende. Dikke druppels gleden over het lichaam van Wishpaw. Ze haatte regen. Daarom lag ze onder de bomen in een poging droog te blijven. Een druppel raakte haar oor en gleed langzaam naar beneden. Tot het geen ondergrond meer had en doelloos op de grond viel. Ze snoof de geur van natte bomen op. Wishpaw keek om zich heen. Ze hoorde geritsel. Snel stond ze op en ging naar het geritsel toe. Ze rook de geur van bloed. Vers bloed. Wishpaw keek nog eens om zich heen. `De geur komt van die bosjes,' mompelde ze. Ze liep naar de bosjes en keek. Wat ze zag deed haar bloed stollen. Daar in de bosjes, lag het verschrikkelijkste wat ze ooit had gezien: Een mens met een dolk in de ene hand en een zwaargewonde kat in de andere. Wishpaw wist niet wat ze moest doen. Ineens wist ze het. Ze vloog het mens aan. Die liet haar -het was een meisje met twee lange, blonde vlechten- dolk vallen. Wishpaw krabde overal in het gezicht van het meisje, tot het helemaal rood was. Toen stond ze stil. Ze kende dit gezicht vol haat. Haat, erger dan de ergste haat ter wereld. Voor de katten was die haat bestemd. En extra voor haar, omdat ze uit de dood was ontsnapt. Wishpaw had dit gezicht eerder gezien: Het gezicht was van het mens wat haar een tijdje geleden in de rivier had gegooit. En daarna een steen op haar had gedumpt. Wishpaws woede werd immens. Ze vloog het mens weer aan en krabde alle woede uit haar. Ze stopte om haar woedeaanval te bekijken. Het mens was eerder dood dan levend. En was waarschijnlijk ook beter dood af. Wishpaw pakte de gewonde kat en begon weg te rennen van het mens.