Mossel trippelde langs het gras. Hij verveelde zich te pletter. Vroeger was hij op een moment als dit het bos in gegaan om tegen onzichtbare vijanden te vechten en zijn nagels te scherpen. Misschien dat hij vervolgens wat zou eten, een muisje of een stuk van een konijn, en dan zou hij gaan luieren in de zon. En als de zon niet scheen, dan zou hij naar de schuur die hij met Herder deelde zijn gegaan en lekker gaan rollen in het stro. Hij vond het fijn als het stro langs zijn rug schuurde en als het in zijn zij prikte. Jezelf in het stro oprollen was ook heerlijk, lekker warm, ook al gaf Mossel bijna nooit aan dat verlangen toe. Alleen als Herder weg was ontspande hij echt op een speelse en kinderlijke manier, anders hield hij altijd de schijn op dat hij al volwassen was. Dat was meteen ook de reden waarom hij zich kapot verveelde hier. Hij waagde zich er niet aan om midden in het kamp in de zon te gaan liggen. Straks dachten ze nog dat hij niet wilde werken en hier alleen maar kwam om te genieten van de prooien die anderen binnen sleepten. Daarom slenterde hij maar wat rond, gaf zichzelf wasbeurten, keek rond alsof hij de wacht hield. Hij stond nu al weer een tijdje op dezelfde plek te dralen, dus kon hij beter weer even verplaatsen. Speurend keek hij om zich heen totdat hij een kitten zag spelen met een prooi. Het was een woest spelletje, en even verlangde hij dat hij de kitten was die met eten kon spelen. Hij had nooit een echte kittentijd gehad. Hij betrapte zichzelf op zijn uitgetrokken klauwen. Meteen trok hij ze weer in, de jaloezie die nergens op sloeg naar de achtergrond verdrijvend. Met de kitten kletsen kon vast geen kwaad, het was in ieder geval beter dan hier staan niksen. Hij wandelde op het poesje af. 'Heey!'