Crowpaw kon er maar slecht tegen om in grote groepen te zijn. Ze kreeg hoofdpijn van al het gepraat en dan praatten katten nu ook nog eens extra hard om over het lawaai van de wind heen te komen. De meeste apprentices zaten samengepakt in de apprentices den. Het was er warm, vochtig, benauwd en lawaaiig. Crowpaw kon het niet hebben. Dan nog liever de storm. Ze werkte zich langs de andere apprentices naar buiten. De wind huilde door het kamp. Huil maar, dacht ze, jij snapt het. Er is genoeg om om te huilen in deze wereld. Buiten het kamp was alle beschutting tegen de wind weg. Crowpaw was wel wat gewend, maar deze wind sloeg zo hard in je gezicht dat het ademen moeilijk maakte en na twee seconden was haar zwarte vacht al doorweekt.
Ze was op zijn zachtst gezegd verbaasd toen ze buiten het kamp nog een kat tegen kwam en nog verbaasder toen ze merkte dat het geen geharde, ijverige warrior was die zelfs in dit weer nog wilde patrouilleren, maar een kleine, doorweekte, nogal zielig uitziende apprentice, één van die grote groep die net apprentice geworden was. "Spearpaw!" riep ze over het gehuil van de wind heen. "Wat doe jij buiten het kamp?"