Beefur lag lekker te luieren in haar territorium; jacht was haar niet opgegeven, het was sunhigh en dat betekende rust. In de brannende zon liep Beefur niet graag- het was al warm genoeg als het gewoon was, maar als de zon hard scheen, kon de poes er niet meer tegenop.
Meestal zocht Beefur de koelere plekjes op in het territorium.
Het plekje waar ze nu was, was modderachtig. Bij elke pootstap zakte haar poot half weg in een bruine smurrie. Een huivering overspoelde de poes, maar moedig trok ze ze voort; nog even, en ze was bij de rivier...
Plotseling zag Beefur een glimp van iets grijs dat door de modder gleed; verstijfd bleef ze staan, speurend in de modder. Even later herkende ze het lang, kronkelend lichaam opnieuw.
'Grote Starclan-,' gromde Beefur, maar verder kwam ze niet. Aan haar andere flank sprong een adder omhoog, en voor de honingkleurige kat kon gillen, zwiepte de kop van het beest naar haar schouder aan de andere kant en boorde zijn tanden erin.
Beefur versteende. Even later werden haar pupillen heel klein, kreeg ze geen gevoel meer in haar voeten en zeeg ze neer op een droog stuk. Langzaamaan verdween haar gevoel tot haar hele poten en Beefur voelde hij het steeg. Terwijl haar verkleinde ogen naar de adder die haar daarnet had gebeten gleden, en hadden opgemerkt dat die vermorzeld was door haar gewicht, drong het haar door; ze had hulp nodig. 'Help!' jankte ze. 'Help me! He-elp!