De grote, grijze kater zat bovenop de schuur. Zijn bruingroene ogen hielden de bruingrijze poes die op de tafel lag scherp in de gaten. Op zich deed de poes niets abnormaals, maar Bones had op dit moment weinig te doen, dus besteedde hij zijn tijd maar aan het observeren van de tuinen van de Tweebeners. Soms konden die mensen zo grappig overkomen. Ze deden soms onduidelijke dingen, en Bones lag ze dan maar uit te lachen. Soms waren er ook kleine Tweebeners, die naar hem toe kwamen en hem begonnen te aaien. Daar had hij zo'n verschrikkelijke hekel aan. Zonder waarschuwing had hij uitgehaald naar die kinderen, die op hun beurt huilend naar binnen renden. Dat leerde hen bij Bones uit de buurt te blijven, stomme kinderen. Bones wilde zijn blik net van de poes afwenden, toen hij zag dat ze van de tafel afsprong, en richting de schuur begon te lopen. Ze zette haar nagels in het houten gebouw en begon eraan te krabben. Opeens kwam er iemand aan, die de poes bij haar nekvel greep. Bones vernauwde zijn blik en wachtte rustig af wat de poes zou gaan doen. Hij vroeg zich af of ze een Rogue, Clankat of een Kittypet was. Vanaf hier kon hij haar geur amper ruiken. De poes werd weggebracht, en de deur werd dichtgeslagen. Bones gokte maar dat deze poes een Kittypet was. Hij rolde met zijn ogen. Die beesten waren zielig, zwak en boven alles; nutteloos. Enkel gebruikt als troeteldier voor de Tweebeners, aan wie ze de meeste ellende te danken hadden. Bones' ogen volgden de poes naar het bos, en hij besloot haar achterna te gaan. Hij sprong van de schuur af, en rende de bosjes in, richting de poes. Toen hij dichtbij genoeg was, stapte hij met een grijns de bosjes uit. "Wel, wel, wie hebben we hier?" Met een onheilspellende blik en grijns liep hij op de poes af, zijn staart zwaaiend van plezier.