Hij wist dat hij eigenlijk terug moest naar het kamp, maar hij deed het niet. Waarom zou hij? Als hij hier overleefde, en het zelfs beter had, had hij dan een reden om terug te komen? Hij hield wel van wat spanning, en als hij dat ergens kon vinden was dat hier wel. Terwijl hij rondsloop keek hij goed om zich heen. Hij kon nooit weten wie hij hier tegenkwam, en moest altijd alert blijven. Alles nam hij waar. Van de geuren tot de geluiden. Hij rook een prooi, maar zag hem niet. Terwijl hij richting de geur liep, veranderde die. Tot hij er achter kwam dat het helemaal geen prooi was, maar dat hij misschien wel de prooi zou zijn. Maar, nieuwsgierig als hij was, sloop hij door. Steeds dichterbij de geur. Tot hij een gedaante zag.