Met forse slagen zwom de kater in het rond. Hij keek naar de vissen die onder zijn poten doorschoten. Het waren kleine, zilverkleurige visjes die hem in snelle slagen passeerden. Op de kant lag al een stapeltje van die visjes, met daarnaast een aardige waterrat. Een zoveelste visje werd weer gevangen tussen zijn klauwen, en hij nam het visje tussen zijn kaken en wierp het op de stapel. Hij sprong hierna zelf uit het water en schudde zijn vacht uit. De visjes en de waterrat nam hij stevig tussen zijn kaken en legde ze onder een struik, zodat de zon hen niet kon bederven. Het enige nadeel in groenblad, de prooi was snel bedorven en soms stonk het ook wel in het kamp. Hij legde zich neer op de grond en voelde hoe de zon zijn vacht al aan het opdrogen was. Na een tijdje, toen hij weer was opgestaan, zag hij een gember/rode kattin die een stukje verderop lag. Met zijn pluizige vacht - dat kwam omdat het net nat was geweest - trippelde hij op de kattin af. "Hallo," miauwde hij en nam naast haar plaats. Zo een-twee-drie wist hij haar naam niet te noemen. "Ik ben Bravesoul, en jij?"